De zon scheen helder. Middenin het bos heerste een diepe stilte, alleen zo nu en dan verstoord door sneeuw die van een hulstak viel. Geen ander geluid dan dat van water, en de tere noten van een roodborstje dat met tussenpozen zong aan de zuidrand van het bos.


Dorothy Wordsworth, The Alfoxden Journal, 17 februari 1798

Ik kan me verheugen in wat velen helaas troosteloos of saai vinden


Dorothy's zoektocht naar een eigen identiteit


Racedown, het grote landhuis in Dorset, was hun 'eerste thuis', maar hun 'verloren paradijs', zoals Dorothy het noemde, hervonden de Wordsworths pas vijf jaar later in het Lake District. Daar, aan de rand van Grasmere, schreef Dorothy haar dagboeken die inzicht geven in het dagelijks leven van broer en zus en in hun intensieve samenwerking. Maar er is meer dat de journaals - net als haar brieven - onthullen. Achter de regels schemert een gecompliceerde persoonlijkheid die worstelt met haar schrijverschap en tegelijk zoekt naar een eigen persoonlijke identiteit. Aan de ene kant tonen de dagboeken een verlichte, onconventionele vrouw. Ze voelt zich bevrijd van de beperkingen die de samenleving - zeker in haar tijd - vrouwen oplegt. Ze geniet van haar vrijheid en koestert een sterk bewustzijn van eigen onafhankelijkheid en individualiteit. Geheel in lijn hiermee zijn de talrijke gedetailleerde observaties van solitaire bloemen, planten en bomen waarmee Dorothy zich lijkt te identificeren. 'Ik zag een aardbei, alleen onder een haag', schrijft ze bijvoorbeeld. En op een regenachtige novembermorgen in 1801 noteert ze 'Ik zag een boterbloem, alleen in het bos'. Even daarvoor waren zij en William tijdens dezelfde wandeling gestopt bij hun favoriete berk:


Haar tere takken bogen voor de vlagerige wind, de zon scheen erop, en zij glansde als een zonbeschenen regenbui. Ze had de vorm van een boom, met stam en takken, maar was als een waternimf. De zon scheen er nu dwars doorheen en een paarse gloed omgaf haar, terwijl de takken nog bogen voor de wind, maar moeilijk zichtbaar voor ons. De andere berken in haar buurt oogden fris en vrolijk, maar zij was een schepsel met een eigen wezen temidden van alle andere.


De glanzende berk onderscheidt zich van haar soortgenoten, van de massa, net als Dorothy, die prat gaat op haar eigen vrijgevochten leven. 


Planten in de schaduw
Afwijken van de norm is een thema dat voortdurend terugkeert. 'Lopen door de wildernis gaat me gemakkelijk af', schrijft ze, 'nergens anders voel ik me meer verbonden met de natuur; of liever gezegd, ik voel er meer de macht van de natuur over mij, en het geeft mij grote voldoening dat ik me kan verheugen in wat velen helaas troosteloos of saai vinden.' 


Opvallend genoeg - en enigszins in tegenspraak met het koesteren van haar onafhankelijkheid - treffen we in Dorothy's dagboeken fragmenten aan die suggereren dat zelfstandigheid en persoonlijke identiteit het best gedijen in een beschermende omgeving. Op 1 juni 1802, een mooie zomerdag, loopt ze door de boomgaard in haar tuin.


Op de rots groeide akelei, hier en daar een solitaire plant -  in de beschutting van schaduwrijke bomen is het een sierlijk en slank schepsel, een vrouw die afzondering zoekt en nergens vrijer en sierlijker groeit dan waar ze helemaal alleen is. Ik zag dat de planten in de schaduw altijd de hoogste waren. 


Twee dagen later noteert ze:


Er zitten, denk ik, wel duizend knoppen in de kamperfoelieboom, allemaal klein en ze bloeien nog lang niet, behalve één die verborgen zit achter de takken, dicht bij de muur, gerieflijk als een vogelnest.


Zou Dorothy deze regels geschreven hebben, zou ze de solitaire akelei vergeleken hebben met een vrouw die in beschermde afzondering groeit en bloeit, als ze niet had gevoeld dat zij zelf het best tot haar recht kwam in de schaduw van haar broer? Wie zal het zeggen. Misschien zien we wel een betekenis die er niet is, omdat we al te zeer geneigd zijn te denken dat literaire uitingen - waartoe we Dorothy's dagboeken zeker kunnen rekenen - de psyche van de auteur bloot leggen. Aan de andere kant komen passages als deze zo vaak voor dat ze werkelijk lijken te duiden op een deels bewust, deels onbewust onderzoeken van de zon- en schaduwzijden van haar idyllisch samenleven met William. 


Extreme afhankelijkheid
Tegenover de vele passages die lof zingen van individualiteit en ongebondenheid, staan evenzovele regels die duiden op extreme afhankelijkheid. Dat begint al direct bij de eerste notitie. Die schrijft Dorothy op 14 mei 1800, de dag dat William afscheid van haar neemt voor een bezoek van enkele weken aan Mary Hutchinson, zijn toekomstige vrouw. Ze wonen dan ruim vier maanden in Grasmere. Als haar broer vertrekt, loopt ze een flink eind met hem op, tot aan 'de kruising bij de Lowwood baai, onder de bomen'.


Mijn hart was zo vol dat ik nauwelijks iets tegen William kon zeggen toen ik hem een afscheidskus gaf. Ik zat lange tijd op een steen aan de rand van het meer; ik liet mijn tranen de vrije loop en dat luchtte iets op. Het meer lag er doods en droevig bij, ik weet niet waarom, en het geluid van de golven op de oevers klonk wanhopig. Ik liep zo lang als ik kon tussen de stenen op de oever.


Op de terugweg gaat Dorothy vaak even zitten, 'hoewel het koud was'. Ze komt thuis met een zware hoofdpijn. Haar dagboekaantekening van diezelfde dag nog eindigt met de verzuchting 'Oh, was er maar een brief van William!'


In de weken die volgen wisselen prachtige natuurobservaties en vermeldingen van zwaarmoedigheid elkaar af. Op 16 mei verheugt Dorothy zich in de aanblik van twee vogels die druk kwetterend laag over het water scheren. 


Ik zag met veel plezier hoe een stel roodborsttapuiten druk in de weer was; hun rusteloze stemmen terwijl ze vlak boven het water elkaar achterna vlogen, hun schaduwen onder hen, en hoe ze terugkeerden naar de stenen op de oever, tsjilpend met dezefde onvermoeibare stemmen.


Een moment later slaat de depressie weer toe:


Op de terugweg voelde ik me heel bedroefd. De somberste gedachten kwamen in mij op, en ik kon mijn tranen niet bedwingen.


De hele volgende dag regent het onophoudelijk, een dag om binnen te blijven. Als ze dan toch even de tuin in gaat, ziet ze een eenzaam vinkje dat schuilt in afwachting van betere tijden. 


De vink zat rustig in zijn nest, waar de wind aan rukte en de regen tegenaan sloeg. 


Diepe depressie
Zo gaat het gedurende de hele drie weken van Williams afwezigheid door: de ene depressie volgt op de andere, steeds afgewisseld door beschrijvingen van de ontluikende lente. 'De rust en de stille eenzaamheid van de vallei stortten me in een diepe depressie', schrijft ze de ene keer, 'Alles is groen en barst van leven' de andere keer. En vele malen merkt Dorothy op dat er nog steeds geen brief is van William. Op 20 mei loopt ze de postbode zelfs tegemoet, helemaal tot Windermere, zo'n veertien kilometer van huis. Tevergeefs: 'geen brieven', verzucht ze. Vrijwel dagelijks maakt ze melding van een zware hoofdpijn. Op 26 mei gaat ze op de terugweg naar huis, bij het vallen van de schemering, even zitten aan de rand van Rydal Water en hoort ze 'twee of drie verschillende soorten vogels met tussenpozen zingen aan de overkant van het meer. Ik zat daar tot ik mezelf er niet meer vandaan kon slepen, ik voelde me zo verdrietig.' 


Op de avond van de 4e juni scharrelt Dorothy zo lang mogelijk buiten het huis rond 'in de hoop dat ik de voetstap van mijn broer zou horen'. Het duurt nog drie dagen, maar dan is het eindelijk zo ver. Dorothy werkt in de tuin, geeft de planten water en wiedt het onkruid. Ze durft het huis niet te verlaten, in afwachting van haar broer.


Iets na elven hoorde ik voetstappen aan de voorkant van het huis, ze keerden om en toen hoorde ik de poort open gaan. Het was William! Nadat de eerste blijdschap voorbij was, aten we wat. We gingen niet vóór vier uur in de morgen naar bed.

Zwaluwpaartje
Neem ook Dorothy's uitvoerige observatie van een nestelend zwaluwpaartje aan de dakrand van haar huis. Observatie is hier eigenlijk een te afstandelijk woord, want Dorothy leeft intens met de diertjes mee en raakt totaal van streek als hen rampspoed treft. Het volgende gebeurde toen ze na een middagslaapje de tuin in liep.


Ik keek omhoog naar mijn zwaluwnest, en het was weg. Het was omlaag gevallen. Arme beestjes, zij konden niet meer van streek zijn dan ik was. Ik ging naar boven om naar de overblijfsels te kijken. Ze lagen in een grote hoop in de vensterbank; deze zwaluwen waren tien dagen bezig geweest met het bouwen van dit nest, en het leek af. 's Morgens vroeg had ik naar ze gekeken, overdag vele, vele malen, en ook 's avonds als het bijna donker was. Ik had ze zien zitten, zij aan zij in hun nest in aanbouw, zowel 's morgens als 's avonds. Toen ze voor het eerst bij het raam kwamen, hingen ze aan de dakpannen, met hun witte buikjes en gevorkte staartjes, het leken wel visjes, maar dan vlogen ze op en zongen hun eigen kwetterende liedje. Zodra het nest breed genoeg was, met een soort richel, zaten ze daar zowel 's morgens als 's avonds, maar ze sliepen er niet. Op een ochtend, toen William naar Eusmere was, heb ik wel meer dan een uur naar ze zitten kijken. Zo nu en dan bewogen hun vleugels heel licht, een soort rilling, en ze zongen zachtjes een liedje voor elkaar.


Gelukkig komt het allemaal goed. De dag daarop schrijft Dorothy:


Het is nu acht uur. Ik ga even kijken of mijn zwaluwen in hun nest zitten. Ja! Daar zijn ze, zij aan zij, beide kijken omlaag de tuin in. Ik ben expres naar buiten gegaan om hun kopjes te zien.


Dorothy volgt het nestelen van de zwaluwen op de voet, het houdt haar constant in de ban. 's Morgens en 's avonds bekijkt ze de vorderingen, schrijft ze tot drie keer toe. En als het misgaat is ze compleet van streek. Het lijkt alsof ze het wel en wee van het vogelpaartje beleeft zoals we een droom (of nachtmerrie) beleven die in versleutelde vorm uiting geeft aan onze diepgevoelde angsten. In Dorothy's geval van haar angst dat haar bestaan met William zal instorten en ze opnieuw haar thuis verliest. 


Verlatingsangst
Dorothy spreekt haar verlatingsangst nergens expliciet uit, maar het kan geen toeval zijn dat ze haar dagboek begint op 14 mei 1800, de dag waarop William het huis verlaat voor een langdurig bezoek aan zijn toekomstige vrouw; dat Dorothy drie maanden vóór Williams huwelijk met Mary zo intens meeleeft met de zwaluwen die hun nest verliezen; dat Dorothy's dagboekaantekeningen na 4 oktober 1802, de dag van het huwelijk, steeds korter worden, dat ze steeds meer dagen overslaat ('Alweer heb ik nagelaten in mijn dagboek te schrijven.'); dat het dagboek drie maanden later abrubt eindigt. 


In de twee na laatste notitie schetst Dorothy een knus tafereel dat de nieuwe huiselijke situatie - en haar herwonnen gemoedsrust - lijkt te vieren:


Sinds de middagthee zit Mary beneden en schrijft Italiaanse gedichten over, voor Stuart. William zit naast me te werken en hier eindigen deze onvolmaakte aantekeningen. (...) Nu ga ik als avondmaal tapioca eten, Mary neemt een ei, William wat koud schapenvlees - hij is moe.   ►