De natuur trekt haar eigen plan; en wat dat is, weet hij die gelooft en voelt dat elk Ding een eigen Leven heeft, en dat we met alles één Leven delen. Coleridge in een brief aan William Sotheby, 10 september 1802 |
Een allegorisch visioen over atheïsme, religie en bijgeloof
Het was tegen de ochtend, als het brein weer langzaam ontwaakt en onze dromen zich weer naar de werkelijkheid schikken, dat ik aankwam op een grote vlakte die ik onmiddellijk herkende als de Vallei van het Leven. Het landschap was zeer afwisselend met hier een zonnige, daar een donkere plek, net zo'n mengeling van zonlicht en schaduw zoals we die zien in de heuvels op een dag in april als dunne gebroken wolken overal verstrooid langs de hemel zweven. Aan het begin van de vallei stond een groot, somber gebouw dat ik leek te moeten betreden.
Coleridge was tweeëntwintig jaar oud toen hij in 1795 in Bristol een serie lezingen gaf over religie en de oorsprong van het kwaad. Hij begon die serie met een voorwoord in de vorm van een droom, een 'Allegorisch Visioen'. Daarin beschrijft hij drie mogelijke metafysische stellingnamen - atheïsme, religie en bijgeloof - en kiest hij positie.
Afgrijselijke taferelen
Op een mooie lentedag stuitte de dromer in een prachtige vallei op een groot somber gebouw, een tempel met, zo bleek na binnentreden, een protserig interieur en gebrandschilderde ramen met afgrijselijke taferelen in schreeuwende kleuren. Het heiligdom was afgeladen met mensen. Sommigen voerden vreemde ceremonies uit, anderen leken te zuchten in diepe droefenis. Priesters in zwarte gewaden liepen rond en inden met grote ijver de kerkbelasting. Coleridge vernam dat in de heilige ruimten achterin het tempelcomplex een Godin resideerde. Op zijn verzoek bracht één van de priesters hem daarheen.
Hij reinigde mij en ging me voor door een labyrint van donkere stegen waar de dauwdampen me verkilden en de holle echo onder mijn voeten me verschrikte tot we eindelijk een ruime hal betraden, door geen lamp beschenen. Op de muren rondom lichtten spreuken op - elk woord apart leek ik te begrijpen, maar als ik ze in zinnen las, waren het raadsels, onbegrijpelijk en met elkaar in tegenspraak. Lees en geloof, zei mijn gids - dit zijn mysteriën.
Achterin de grote hal zat, in het halfduister, de Godin, een 'verschrikkelijke, maar lege verschijning'. Coleridge wierp zich voor haar op de grond en trok zich toen, 'verbaasd en teleurgesteld', terug. Over de oorzaak van deze reactie zwijgt de droom. Weer in het centrale deel van de tempel trof hij een woedende menigte die haar verontwaardiging uitschreeuwde over de inhaligheid van de priesters. 'Dit is de Tempel van Bijgeloof', riepen ze. Trekkend en duwend drongen zij naar buiten, gevolgd door Coleridge.
Religie is mijn naam
De groep haastte zich weg van de tempel. Halverwege de vallei stuitte zij op een vrouw, 'gekleed in een eenvoudig wit gewaad'.
Mild maar waardig was haar uitstraling, en haar gelaat verried grote bezonnenheid gevoed door warme gevoelens. We vroegen naar haar naam. Mijn naam is Religie, zei ze. De meerderheid van ons gezelschap schrok en maakte zich, gedreven door de pijnlijke herinnering aan het bedrog in de tempel, uit de voeten en vroeg niet verder.
Enkelen waren onder de indruk van deze bijzondere vrouw, van haar verschijning en haar manier van doen. Zij besloten haar, behoedzaam, te volgen naar een verhoging middenin de vallei.
Van boven af konden we de hele vlakte overzien en de relatie aanschouwen tussen alle verschillende delen, tussen het ene en het andere detail. Ze gaf ons een kijkglas dat zonder vertekening onze blik verruimde en ons in staat stelde tot ver voorbij de vallei te zien.
Keten van blinde mannen
Hierna sloot Coleridge zich - 'met de snelle overgang die de droom eigen is' - weer aan bij het grotere gezelschap dat zich had laten afschrikken door de naam Religie en de benen had genomen. Sommigen van hen keerden terug naar de Tempel van Bijgeloof en sliepen in de donkerste kloostercellen. Anderen, waaronder Coleridge, betraden een ruime en duistere grot.
We gingen naar binnen, het was er onnatuurlijk koud, in het midden troffen we een halfblinde oude man die, gebogen over een microscoop, een studie maakte van een standbeeld zonder voetstuk, zonder handen, zonder hoofd, maar op zijn borst stond het woord NATUUR. De oude man was constant met zijn microscoop in de weer. Hij telde zo te zien met veel plezier de onregelmatigheden op het gepolijste oppervlak van het marmer. Hij sprak in menigerlei talen en ontvouwde vele vreemde mysteriën. Daaronder dat van een oneindige Reeks van Oorzaken die volgens hem bestond uit een keten van blinde mannen van wie de laatste zich vasthield aan het hemd van de man vóór hem, en díe weer van de man voor hém, en zo door tot ze allen uit het zicht verdwenen waren; ze liepen allemaal in een rechte lijn zonder zich ooit te verstappen. We vroegen wie aan het hoofd liep om hen te leiden. Niemand, antwoordde hij. De keten van blinde mannen kende volgens hem geen einde, want ofschoon een blinde alleen niet kon lopen zonder te struikelen, compenseerde die eindeloze blindheid het gebrek aan zicht. Ik barstte in lachen uit om dit vreemde verhaal en ontwaakte.
In het volle zonlicht
In deze 'droom' spreekt Coleridge duidelijk zijn afkeer uit van wat hij beschouwt als de lichtzinnigheid, inhaligheid en bijgelovigheid van de gevestigde (Anglicaanse) kerk met haar 'protserige' kerkinterieurs, gebrandschilderde ramen, kerkbelasting en duistere leer. In die kerk, de Tempel van Bijgeloof, zetelt een duistere Godin. In groot contrast met deze 'lege verschijning' staat de godin die Religie heet. Zij zetelt niet in een donkere tempel, maar toont vanaf een heuvel in het volle zonlicht de wereld tot ver voorbij de horizon. Deze Godin op de heuvel staat voor de Unitarische kerk en haar leer.
In de periode waarin Coleridge deze tekst schreef, was hij lid van de Unitarische christengemeente in Bristol. Unitariërs bestaan in vele soorten en maten, maar in het algemeen verwerpen zij de leer van de Drie-eenheid - in de droom vertegenwoordigd door de 'onbegrijpelijke en tegenstrijdige' spreuken op de muren van de Tempel van Bijgeloof. Unitariërs zien Jezus niet als god, maar als een door god geïnspireerde leraar. Ze ontkennen ook de gevallen natuur van de mens. Het kwaad heeft zijn wortels niet in de erfzonde, maar in onwetendheid, armoede en sociale onrechtvaardigheid. In het Engeland van eind achttiende, begin negentiende eeuw, zetten Unitariërs zich in voor sociale en politieke veranderingen. Zij pleitten voor verbetering van het onderwijs, voerden actie tegen de slavenhandel en sympathiseerden aanvankelijk ook met de Franse revolutie. Dat is precies ook wat Coleridge deed in zijn lezingen.
In de tijd van Coleridge behoorden vooraanstaande Unitariërs tot de wetenschappers die voorop liepen in het natuurkundig onderzoek dat toen enorme vooruitgang boekte. Zo leverde hun voorganger, Joseph Priesly onder meer een belangrijke bijdrage aan de kennis over elektriciteit. Voor Unitariërs bestaat tussen geloof en rede geen tegenstelling. Het geloof en de menselijke rede vullen elkaar aan. De wetenschap vergroot - als het kijkglas van de godin op de heuveltop - de kennis van de werkelijkheid. Zij onderbouwt ook de door Unitariërs gevoelde onderlinge samenhang van al het bestaande en leert de mens respect te hebben voor 'de relatie tussen alle verschillende delen', zoals het in de droom van Coleridge heet.
Niet-voelen door niet-denken
We zagen in het allegorisch visioen dat een deel van de religiehaters die ook van de Godin op de heuvel niets wilden weten, eenmaal terug in de tempel, terugviel in het oude bijgeloof. Zij sloten zich als monniken op in donkere kloostercellen. Een ander deel, dat van de verstokte atheïsten, verdween in een duistere grot. De halfblinde oude man die zij daar aantroffen, staat symbool voor de grote meerderheid van de wetenschappers die - in tegenstelling tot de Unitariërs - met hun microscopen, telescopen, sextanten, hygrometers, thermometers en barometers minutieus de fysieke werkelijkheid (de 'NATUUR') in kaart brengen, uitsluitend gericht op het detail, zonder oog voor de grote samenhang. Hun blik beperkt zich, aldus Coleridge en zijn geloofsgenoten, tot een geamputeerde werkelijkheid, zoals de oude man zich blind staart op een standbeeld 'zonder voetstuk, zonder handen, zonder hoofd'.
De tegenstelling tussen de vrouw die Religie heet en die symbool staat voor het Unitarisme, en de oude halfblinde man die de atheïst verbeeldt, kon niet groter zijn. De standplaats van de vrouw baadt in het warme zonlicht. Zij toont met haar 'kijkglas' de werkelijkheid tot voorbij de horizon. De grot van de oude man is donker en kil. Hij tast met zijn microscoop het oppervlak van een koud stuk marmer af. In zijn werkplaats en in zijn onderzoek ontbreekt alle warmte. Daarentegen straalt het gezicht van de vrouw 'grote bezonnenheid' uit, 'gevoed door warme gevoelens'. In het Engels staat er: Her Air was mild and majestic, and her Countenance displayed deep Reflection animated by ardent Feelings. 'Reflection' en 'Feeling', denken en voelen, dat zijn blijkbaar de menselijke eigenschappen die samen nodig zijn voor een alomvattende kijk op de werkelijkheid.
Bron van het kwaad
Hier rijst onmiddellijk de associatie met het voorval van de 'arme havik' dat Coleridge negen jaar later beschreef tijdens zijn zeereis naar Malta. Zoals we zagen, was hij er toen getuige van dat matrozen in volle zee schoten losten op een uitgeputte havik die op de schepen van het konvooi een rustplek zocht. 'Arme havik!', noteerde hij, 'O vreemde moordlust in de mens! Het is geen wreedheid, het is louter een kwestie van niet-voelen door niet-denken.'
Niet-voelen door niet-denken, als bron van het kwaad. Voor Unitariërs zoals Coleridge, leidt een eenzijdig, puur rationeel wereldbeeld tot een moreel tekort. In het kweekbed van ongevoeligheid gedijen sociale ongelijkheid, slavernij en wreedheid, zoals ook bewezen was door de Franse revolutie die in een massaal bloedbad was gesmoord. In zijn allegorisch visioen en in zijn dagboek op het schip naar Malta verwoordde Coleridge dezelfde gedachte. In de jaren daartussen beschreef hij hoe een oude zeeman gevoelloos en onbezonnen een albatros uit de lucht schoot. ►