Maar waar komt het morele kwaad toch vandaan? Waarom dan is de mens niet zonder geschapen?


Coleridge, in een lezing van 1795


Wee de mens die de oorsprong van het kwaad koud laat
                      
Coleridge, notitieboek-aantekening, oktober 1803


Een jaar voordat Coleridge aan The Ancient Mariner begon, somde hij in een van zijn notitieboeken zevenentwintig werken op die hij van plan was te schrijven. Daartussen stond een lang gedicht over de oorsprong van het kwaad: The Origin of Evil, an Epic Poem. Dat onderwerp had Coleridge al van jongs af aan gefascineerd. Het kreeg hem echt in de greep nadat hij had gezien hoe de Franse Revolutie op een bloedbad was uitgelopen en de hoop op maatschappelijke vernieuwing, ook in Engeland, in de kiem werd gesmoord. Als jongeman kwam hij in verweer tegen sociaal onrecht. Op zijn drieëntwintigste gaf hij in Bristol een serie lezingen waarin hij kritiek uitte op de bevoorrechting van de grootgrondbezitters, de inperking van de vrijheid van meningsuiting en de slavenhandel.

Wortels van het kwaad
Coleridge wilde tot op de bodem uitzoeken waar de wortels lagen van het kwaad in de mens - zowel in het collectief, als in het individu, als in zichzelf - bewust als hij zich was van zijn eigen fouten en tekortkomingen. Dat onderzoek wilde hij dus doen in een episch (lang verhalend) gedicht. Dat hij niet over één nacht ijs wilde gaan, blijkt uit de volgende verwijzing naar dat gedicht in een brief aan zijn uitgever:


Ik denk wel twintig jaar nodig te hebben voor het schrijven van een groot Episch Gedicht. Tien jaar om materiaal te verzamelen en mijn geest te warmen aan universele kennis. Ik zou me flink moeten verdiepen in de wiskunde, en een grondige studie moeten maken van de mechanica, hydrostatica, optiek, en van astronomie, botanica, metallurgie, fossielkunde, chemie, geologie, anatomie, geneeskunde, - dan de menselijke geest - dan de geest van individuele mensen - op al hun reizen, expedities en avonturen. Dat zou me tien jaar kosten, de volgende vijf jaar zouden opgaan aan het feitelijke schrijven, en de laatste vijf jaar aan de correctie.

Van de zevenentwintig werken die Coleridge voor ogen had, heeft hij er geen een geschreven. Ook niet het episch gedicht The Origin of Evil. Voor een diepgaande studie waarin hij alle kennis verwerkte van al de vakgebieden die hij opsomde, kon hij zich niet voldoende concentreren. Daarvoor was zijn leven te chaotisch, zijn discipline te zwak. Door zijn opiumverslaving miste hij bovendien de nodige lichamelijke en geestelijke kracht.  

Broedermoord
Van zijn preoccupatie met de oorsprong van het kwaad getuigt ook een anecdote die Coleridge vertelt over een mislukte poging tot een gezamenlijk project met Wordsworth. Vlak voordat hij met zijn vriend aan The Ancient Mariner begon, tijdens de najaarswandeling door de heuvels van Somerset, stelde hij voor om een gedicht te schrijven over Kaïn, de zoon van Adam en Eva die in de Bijbel uit jaloezie zijn broer Abel doodde. Het gedicht zou The Wanderings of Cain moeten gaan heten en uit drie delen bestaan. Ze spraken af dat William het eerste deel zou schrijven, hijzelf het tweede. Wie het eerst klaar was, zou dan het derde deel voor zijn rekening nemen. Naar eigen zeggen slingerde Coleridge zijn aandeel in een mum van tijd (at full finger-speed) op papier. Toen hij William het resultaat wilde tonen, trof hij hem, somber starend naar een nagenoeg leeg vel papier, mopperend over de totale zinloosheid van het plan. Daarop barstten beiden in lachen uit en - zo vertelde Coleridge bijna dertig jaar later - 'in plaats daarvan ontstond The Ancient Mariner'.

Gevallen schepsel
The Origin of Evil bleef steken in ambitie en overmoed. The Wanderings of Cain strandde in een vergeefse poging tot samenwerking. Direct na deze laatste mislukking vloeiden in vier maanden tijd de zeshonderdzestig regels van The Ancient Mariner uit zijn pen. Het lijkt alsof Coleridge hier, in de ogenschijnlijk zinloze doodslag van een albatros, eindelijk de bedding vond om zijn dichterlijke verbeelding over de oorsprong van het kwaad te laten stromen. Maar met een gedicht los je een mysterie niet op, ook niet het mysterie van het menselijk tekort. Een gedicht kan dan misschien, net als een nachtmerrie, in beelden uitdrukking geven aan de duistere kanten van de menselijk ziel, maar daarmee geeft het nog geen rationele verklaring. Het raadsel blijft Coleridge dan ook zijn leven lang achtervolgen. In 1803 schrijft hij nog: 'De hele kwestie van de oorsprong van het kwaad, daar ben ik nu wel redelijk uit.' Maar in zijn Confessio Fidei (Geloofsbeleidenis) van zeven jaar later, erkent hij 'het verschrikkelijke mysterie' niet te begrijpen:

Ik geloof en beschouw het als de fundamentele leerstelling van het christendom dat ik een gevallen schepsel ben; dat ik uit mezelf in staat ben tot het moreel kwade, maar niet tot het moreel goede en dat mijn wil was gegrond op het kwaad nog voordat ik enige daad verrichtte, of nog voordat ik me er op enig moment van bewust was. Ik ben in zonde geboren. Dit vreselijke mysterie kan ik niet begrijpen. Het gaat zelfs al mijn voorstellingsvermogen te boven, maar ik weet dat het zo is. De enige bron van zekerheid is mijn geweten en dat beveelt mij het te geloven, en het zou met zichzelf in tegenspraak zijn als dat niet zo was.

De wil van ieder mens is gegrond op het kwaad nog voordat hij enige daad verricht, zelfs nog voordat hij zich van deze daad bewust is, aldus Coleridge. Waarom wij kwaad doen, weten we niet. Het kwaad kleeft ons aan. Wij zijn in zonde geboren. Deze christelijk overtuiging was hem, zoon van een Anglicaanse dominee, met de paplepel ingegoten. Maar hij was veel minder recht in de leer dan zijn vader. Een onbedwingbare tegenkracht bedreigde constant zijn orthodoxie. In de krochten van zijn geest waarde immer het spook van het atheïsme rond dat steeds een weg naar buiten zocht, ook in The Ancient Mariner