Ik verwacht winst noch roem van mijn schrijverschap; ook zonder beschouw ik me ruimschoots beloond. De poëzie zelf verschaft mij al meer dan genoeg voldoening: zij heeft mijn leed verzacht, mijn vreugde vermeerderd en verfijnd, mijn eenzaamheid verguld; en zij heeft me geleerd het Goede en het Schone te ontdekken in alles wat mij omringt.

Coleridge, uit het voorwoord van Juvenile Poems, 1796

Pantisocratie of het leven in een klein gezelschap van gelijkgezinden


Hoe een droom verdwijnt  in de mist van de grauwe realiteit 


Ik heb geen geld of invloed en denk dat er voor mij uiteindelijk niets anders op zit dan dat ik Unitarisch predikant word, wat minder erg is dan verhongeren, want het schrijven levert niets op. 

Coleridge in een brief aan John Thelwall, gedateerd 14 oktober 1795

Op zijn vierentwintigste zag Coleridge het predikantschap als enige uitweg uit de armoede. Vier jaar eerder was hij zijn studie begonnen aan Jesus College, Cambridge. Dit college was vooral een opleidingsinstituut voor de Anglicaanse geestelijkheid, en met zijn achtergrond als zoon van een predikant, lag het voor de hand dat ook Coleridge was voorbestemd voor 'het heilige ambt'. Dat vooruitzicht begon hem steeds sterker tegen te staan naarmate hij meer betrokken raakte bij de radicale politieke en theologische beweging binnen en buiten de universiteit. Hij nam fanatiek deel aan de discussies over de Franse revolutie en de noodzakelijke maatschappelijke veranderingen in eigen land, waaronder de afschaffing van de slavenhandel en van de wet die niet-Anglicanen uitsloot van openbare functies. Hij debatteerde, gaf lezingen, won een prestigieuze universitaire poëzieprijs met een gedicht in het Grieks gericht tegen de slavenhandel, dronk veel, bezocht prostituees en stak zich diep in de schulden.

Gemankeerde ruiter
Tegen het einde van zijn tweede studiejaar liep het helemaal fout. Zijn poging om een studiebeurs (the Craven Scholarship) te winnen mislukte. Hij strandde in de finale. Daardoor verspeelde hij zijn kansen op een academische carrière, die een mooi alternatief zou zijn geweest voor het priesterschap. Dat laatste ambieerde hij intussen al helemaal niet meer, daarvoor was hij inmiddels, onder invloed van zijn Unitarische vrienden en mede-politiek radicalen, te veel afgedwaald van de rechte Anglicaanse leer. Coleridge stortte in een lichamelijke en geestelijke crisis. Hij werd geveld door een kaakontsteking. Eén van zijn kiezen moest getrokken worden. Tegen de pijn kreeg hij, zoals gebruikelijk in die tijd, opium voorgeschreven. Om zijn schulden af te betalen vroeg hij geld aan zijn oudere broers. Dat kreeg hij, maar hij joeg het er in een mum van tijd weer doorheen, onder andere in Londen waar hij 'drie dagen doorbracht in een storm van vermaak'. Wat dat precies inhield verklaarde hij niet nader. In een wanhopige poging om zijn financiële put te dempen, kocht hij van zijn laatste centen een lot in de Ierse loterij. Dat leverde natuurlijk niets op. Het kon niet anders of op een dag sloegen alle ankers los. Zoals hij zelf schreef:

Op een zondagavond pakte ik wat spullen bij elkaar, nam de postkoets, beleefde een vreemde week, koesterde met een zekere roekeloosheid de gedachte aan de laatste uitweg uit alle ellende - een uniek voorval voorkwam dat ik de daad bij de gedachte voegde.

Het unieke voorval dat hem ervan weerhield de hand aan zichzelf te slaan (als we dit al niet als grootspraak moeten zien), was de toevallige ontmoeting met een recruteringsofficier van het huzarenregiment de 15th Light Dragoons. De desperate Coleridge liet zich inlijven als vrijwillig huzaar, kreeg zijn karabijn, rijlaarzen en ruiterjas uitgereikt, en begon zijn opleiding met het uitmesten van de stallen. Als cavalerist bleek hij al meteen een hopeloze mislukking. Met paarden kon hij absoluut niet overweg. Hij had constant zadelpijn en werd geteisterd door steenpuisten die 'op zijn achterste samendromden'. Een 'volstrekt gemankeerde ruiter' (a very indocile equestrian), zo noemde hij zichzelf. Spot en pesterijen bleven hem bespaard, omdat hij voor zijn ongeletterde kameraden hun liefdesbrieven schreef en hen spannende verhalen vertelde uit Thucydides' verslag van de Peleponesische oorlog.

Zijn meerderen beseften dat ze deze jongeman nooit tot een fatsoenlijk ruiter zouden kunnen kneden en promoveerden - of degradeerden - hem tot ziekenverzorger. Hij mocht in een kamertje van het pesthuis een kameraad verzorgen die de pokken had, toen een doorgaans dodelijke ziekte. Water en eten werden voor de deur neergezet. Veertien dagen en evenzovele slapeloze nachten voedde en waste hij de zieke en probeerde hij diens koorts- en deliriumaanvallen te verlichten. Beide mannen overleefden de beproeving.

Pantisocratie
Het legeravontuur duurde vier maanden en eindigde toen de broers van Coleridge hem, na zes weken onderhandelen over de afkoopsom, vrij wisten te krijgen. Nog even keerde hij terug in Cambridge. Hij deed een paar examens, maar na een maand hield hij het weer voor gezien. Samen met een vriend begon hij aan een lange wandeltocht. Op weg naar Wales ontmoetten ze, in Oxford, Robert Southey - student, dichter, politiek radicaal en zelfverklaard atheïst en democraat - die hun vertelde over zijn droom on naar Amerika te emigreren. Daar wilde hij met vrienden een utopische leefgemeenschap stichten. Coleridge raakte meteen enthousiast. In de daarop volgende maanden werkten beide mannen de plannen verder uit. In de kern kwam hun idee erop neer dat een groep van twaalf man een stuk onontgonnen grond zou kopen in de Susquehanna Valley in Pennsylvania. Daar zouden ze zich vestigen met hun gezinnen en leven van wat ze zelf verbouwden. De opbrengst van hun werk op het land zouden ze onderling verdelen, privébezit werd afgeschaft. Verder zouden ze leven in vrijheid van godsdienst en politieke overtuiging. Door hun kinderen ver van de verdorven maatschappij met zijn kwalijke invloeden op te voeden, zouden deze uitgroeien tot een generatie van individuen vrij van angst en egoïsme.    


In hun dromen zagen de beide idealisten zichzelf zes uur per dag werken en de overige uren besteden aan dichtkunst en filosofie. In de woorden van Robert Southey:

Als Coleridge en ik een boom kappen, praten we over filosofie, als we op een buffel jagen bespreken we poëzie en achter de ploeg schrijven we sonnetten. 


Coleridge bedacht de naam voor de onderneming en de onderliggende ideologie: Pantisocracy, een samenstelling van de Griekse woorden panti (allen), isos (gelijk) en kratein (regeren, besturen).


Een lange brief van Coleridge aan Southey, gedateerd 21 oktober 1794, bevat een aantal passages die licht werpen op de discussie die zij voerden over de invulling van hun project. Allereerst vat Coleridge in één zin samen wat hij aan de oevers van de Susquehanna River hoopte te bereiken:

Waar mensen ook maar kwaadaardig kunnen zijn, zullen sommigen dat daadwerkelijk zijn. Pantisocratie beoogt in de kern mensen noodzakelijkerwijs deugdzaam te maken door elk Motief om Kwaad te doen - elke Verleiding - uit te roeien.

De volgende alinea uit dezelfde brief valt te lezen als het pantisocratisch credo:

Alles wat we moeten weten van ethiek valt te vatten in één woord: rechtvaardigheid. Wat goed is voor het geheel, is goed voor elk individu. Het is, vanzelfsprekend, Ieders plicht Rechtschapen te zijn, omdat dit zijn eigen belang dient. Dit inzien en ermee instemmen als een abstract idee, is makkelijk maar het vereist op elk moment alle aandacht en diepe bezinning om het ook in de praktijk te brengen. Dit eenmalig tot ons nemen is niet genoeg. Het Hart dient zich aan de waarheid te laven zoals Insecten aan een Bloemblad, tot het kleurt en het voedsel doordringt tot in de kleinste vezel.

Meningsverschillen
Een leefgemeenschap dus, doordrongen van deugdzaamheid en rechtvaardigheid die de leden zich eigen zouden maken door eenvoudig te leven en door 'diepe bezinning' middels filosofie en dichtkunst. Dat is wat Coleridge voorstond en, mogen we aannemen, ook wat Southey onderschreef, hoewel al snel meningsverschillen rezen. Over één daarvan lezen we in dezelfde brief van Coleridge. Daarin geeft hij Southey een veeg uit de pan om een 'nieuw idee' dat deze eerder had geopperd in een brief aan Coleridge. Dat idee betrof Shed en zijn vrouw Sally, de twee 'negerslaven' van Southey's tante Mrs. Tyler. Die zouden ook meegaan naar het nieuwe land van vrijheid, gelijkheid en broederschap aan de overzijde van de oceaan, maar dan als iets minder gelijken dan de anderen. Dit is wat Southey schreef: 'We laten hen samen met ons eten en we behandelen hen als gelijken voor zover ze dat zelf willen, maar tegelijk laten we hen het werk verrichten waarvoor ze zijn grootgebracht'. De suggestie is duidelijk: voor Shed en Sally waren de ploeg en het aanrecht genoeg; voor meer (filosofie en dichtkunst) waren ze niet in de wieg gelegd. Coleridge reageert als door een wesp gestoken: 'Southey had deze zin niet moeten schrijven', zo laat hij zijn vriend vermanend weten. Hij bezweert dat hij zeker nog met hem naar Amerika wil, maar, schrijft hij, 'dit is niet ons plan, dit kan ik niet verdedigen.'  
 
Grauwe realiteit

Verschillen van inzicht over de uitvoering van hun plan, twijfels over de haalbaarheid en gebrek aan fondsen voor de overtocht en de aankoop van grond deden de pantisocratische droom binnen een jaar verwateren. Southey, Coleridge en hun mede-pantisocraten waren niet de eersten en niet de laatsten die hun hooggestemde idealen zagen oplossen in de mist van de grauwe realiteit.

Het leek zo mooi. Terugkijkend op deze periode, schrijft Coleridge vijftien jaar later:

Wat ik van Overheden en hele Naties niet durfde verwachten, hoopte ik te bekomen door het Geloof en een klein Gezelschap van Gelijkgestemden, en ik vatte het plan op, even onschuldig als buitensporig, voor een experiment om de mens te perfectioneren, op de oevers van de Susquehanna, waar onze kleine leefgemeenschap in de tweede generatie de onschuld uit de tijd van de aartsvaders zou combineren met de kennis en de beschaving van de Europese cultuur.

Van dit verlangen naar een eenvoudig leven in een kleine 'Gemeenschap van Gelijkgestemden' zou drie jaar later de echo klinken in de hiervoor al geciteerde simpele woorden van de oude zeeman:

O sweeter than the marriage-feast,
'T is sweeter far to me,
To walk together to the kirk
Wit a goodly company! -

To walk together to the kirk,
And altogether pray,
While each to his great Father bends,
Old men, and babes, and loving friends
And youths and maidens gay!

Het verlangen naar geborgenheid stak diep bij Coleridge. Als tienjarige werd hij – na de vroege dood van zijn vader – door zijn moeder naar een Londense kostschool gestuurd. Het contrast tussen zijn vaders pastorie in het landelijke Ottery St Mary en het internaat in de grote stad was enorm. De zeshonderd inwonende jongens stonden onder streng regime. Harde stokslagen en vernedering door leraren en oudere jongens waren dagelijkse kost. Het eten was slecht – voornamelijk brood, dunne havermoutpap en slecht bier, vrijwel nooit groenten – en er was altijd te weinig van. 'Wat een overgang,' zou Coleridge later schrijven. 'ik was een neerslachtige, bozige, half verhongerde, arme wees zonder vrienden'. Vaak trok hij zich terug in een zonnig hoekje en fantaseerde hij met zijn ogen dicht dat hij weer thuis was.


Het thuis waarover hij ook na zijn jaren op kostschool bleef dromen, zou hij dus niet vinden aan de oevers van de Susquehanna River. Hij zou het ook niet vinden bij Sara Fricker, de vrouw die hij had leren kennen via Robert Southey en die mee zou emigreren naar Amerika. Coleridge trouwde haar tien dagen voordat hij zijn vriend John Thelwall schreef dat hij overwoog om Unitarisch predikant te worden. Hij had liever anders gewild, maar het huwelijk schept verplichtingen. Er moest brood op de plank komen en van zijn pen kon hij niet leven. 





Wordt vervolgd


Geen leven zonder onverwachte wendingen. Coleridge wist aan het predikantschap te ontkomen. Zijn huwelijk met Sara Ficker zou stranden. Zijn vriendschap met de Wordworths liep zware averij op. 


Coleridge zou in meerdere opzichten lang ronddolen, net als zijn ancient mariner 'like night, from land to land'. De geborgenheid die hij altijd zocht, leek voor hem niet weggelegd. Toch zou hij uiteindelijk onderdak vinden, maar wel pas twintig jaar na het ontwaken uit de pantisocratische droom. En ook in een heel andere vorm dan hij ooit had kunnen vermoeden.


Over dit alles later meer.